Midden schaduw

Jef Schoenaerts
Dinsdag na de 7e zondag van Pasen

Midden schaduw en duisternis
Hand, 25,1-12

Na aankomst in zijn provincie reisde Festus drie dagen later van Caesarea naar Jeruzalem waar de hogepriester en de voornaamsten van de Joden hun aanklacht tegen Paulus bij hem indienden. Zij verzochten hem bij wijze van gunst, die ten nadele van Paulus bedoeld was, dat hij hem naar Jeruzalem zou laten komen. Zij beraamden alvast een hinderlaag om hem onderweg te vermoorden.

Festus antwoordde echter, dat Paulus in Caesarea gevangen bleef, maar dat hij zelf van plan was spoedig te vertrekken. “Laten dus de aanzienlijksten onder u,” zo zei hij, “met mij mee gaan, en als er iets verkeerds met die man is, een aanklacht tegen hem indienen.” Nadat hij hoogstens acht of tien dagen in hun midden vertoefd had, ging hij naar Caesarea, waar hij de volgende dag rechtszitting hield en Paulus liet voorleiden. Zodra deze aanwezig was, gingen de Joden die van Jeruzalem waren gekomen, om hem heen staan en brachten vele en zware beschuldigingen tegen hem in, die ze echter niet konden bewijzen. Paulus hield vol, dat hij noch tegen de Joodse Wet noch tegen de tempel noch tegen de keizer iets misdreven had. Festus echter, die de Joden een gunst wilde bewijzen, richtte het woord tot Paulus en zei: “Zijt ge genegen naar Jeruzalem te gaan om daar in deze zaak in mijn tegenwoordigheid terecht te staan?” Maar Paulus antwoordde: “Ik sta hier voor de rechtbank van de keizer en hier moet over mij geoordeeld worden. Tegen de Joden heb ik niets misdreven, zoals ook gij zelf heel goed weet. Indien ik werkelijk schuldig ben en iets gedaan heb waar de doodstraf op staat, weiger ik niet te sterven, maar als van hun beschuldigingen niets waar is, dan heeft niemand het recht mij bij wijze van gunst aan hen uit te leveren. Ik beroep mij op de keizer.” Na overleg met zijn Raad verklaarde Festus: “Op de keizer hebt ge u beroepen, naar de keizer zult ge gaan.”

 

 

 

 

 

 

 

 

0
Shares