Met Gods hulp

Annemie Deckers
Donderdag na de 7e zondag van Pasen

Met Gods hulp houd ik stand
Hand, 26,1-32

Agrippa zei tegen Paulus: ‘U hebt de gelegenheid uw zaak te bepleiten.’ Toen strekte Paulus zijn hand uit en verdedigde zich als volgt:  ‘Gezien alle beschuldigingen die de Joden tegen mij inbrengen acht ik mij gelukkig dat ik me vandaag voor u, koning Agrippa, mag verdedigen.  U bent immers uitstekend op de hoogte van alle strijdvragen met betrekking tot Joodse zeden en gewoonten. Daarom vraag ik u mij welwillend aan te horen. 

Mijn levensloop kennen alle Joden, vanaf mijn jeugd; van kindsbeen af heb ik gewoond onder mijn volksgenoten, in Jeruzalem.  Ze kennen me al van vroeger en als ze willen kunnen zij getuigen dat ik geleefd heb volgens de strengste richting van onze godsdienst, als farizeeër.  En nu sta ik terecht omdat ik hoop op de belofte die God onze vaderen heeft gedaan.  Onze twaalf stammen hopen op de vervulling van die belofte, door God aanhoudend, dag en nacht te vereren, en vanwege die hoop, koning, word ik door de Joden beschuldigd!  Waarom wordt het bij u ongeloofwaardig gevonden dat God doden opwekt?  Ik was ervan overtuigd dat ik fel moest optreden tegen de naam van Jezus de Nazoreeër,  en heb dat in Jeruzalem ook gedaan. Vele heiligen heb ik met machtiging van de hogepriesters in gevangenissen opgesloten, en als ze ter dood gebracht werden, gebeurde dat met mijn instemming.  In alle synagogen heb ik hen herhaaldelijk met lijfstraffen tot godslastering gedwongen en in mijn tomeloze razernij vervolgde ik hen zelfs in steden buiten ons land.  Zo reisde ik eens met machtiging en opdracht van de hogepriesters naar Damascus.  Het was midden op de dag, koning, toen ik onderweg een licht uit de hemel zag, dat feller was dan de zon en mij en mijn reisgenoten omstraalde.  Wij vielen allen op de grond en ik hoorde een stem in het Hebreeuws tegen mij zeggen: “Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? Het zal je zwaar vallen de hiel tegen de prikkels te slaan.”  Ik zei: “Wie bent U dan, Heer?” De Heer zei: “Ik ben Jezus die jij vervolgt.  Kom overeind, sta op je voeten! Ik ben je verschenen om je aan te stellen tot gezant en tot getuige van dit visioen en van wat Ik je nog zal laten zien.  Ik zal je redden uit de handen van je volk en van de heidenen, tot wie Ik je zend  om hun de ogen te openen, zodat ze zich omkeren, van de duisternis naar het licht en van de macht van de satan naar God, en ze vergeving van zonden ontvangen en een erfdeel met de geheiligden, door het geloof in Mij.”  Sindsdien, koning Agrippa, ben ik dit hemelse visioen nooit ongehoorzaam geweest.  Integendeel, ik heb eerst aan de inwoners van Damascus en Jeruzalem, en daarna in heel het Joodse land en aan de heidenen, verkondigd dat ze tot inkeer moesten komen, zich bekeren tot God en doen wat bij die omkeer past.  Dit is de reden waarom de Joden mij, toen ik in de tempel was, gegrepen hebben en geprobeerd hebben mij te vermoorden.  Met Gods hulp weet ik me tot op de dag van vandaag staande te houden. Klein en groot betuig ik niets anders dan wat de profeten en Mozes gezegd hebben dat gebeuren zou:  dat de Messias zou lijden, dat Hij, de eerste van de doden die opstaat, het licht zou aankondigen aan mijn volk en aan de heidenen.’  Op dat ogenblik schreeuwt Festus door zijn verdediging heen: ‘Wartaal, Paulus. Al die geleerdheid maakt u gek.’  ‘Excellentie, ik ben niet gek,’ zegt Paulus, ‘integendeel, ik spreek de waarheid, ik weet wat ik zeg.  De koning weet waar het over gaat; tegen hem kan ik vrijuit spreken, want ik geloof niet dat hem iets van dit alles is ontgaan; dit heeft zich immers niet in een uithoek afgespeeld.  Koning Agrippa, gelooft u de profeten? Ik weet dat u hen gelooft.’  Toen zei Agrippa tegen Paulus: ‘Het scheelt maar weinig of u maakt nog een christen van me.’  ‘Of het nu weinig is of veel,’ zei Paulus, ‘ik zou God willen bidden dat niet alleen u, maar allen die vandaag naar mij luisteren, worden als ik, afgezien dan van deze boeien.’  Toen stond de koning op, en met hem de gouverneur, en Bernice en hun gezelschap.  Ze verlieten de zaal en zeiden onder elkaar: ‘Deze man doet niets waarop dood of gevangenis staat.’  Agrippa zei tegen Festus: ‘Deze man had vrij kunnen zijn als hij zich niet op de keizer beroepen had.’


 

 

 

 

 

 

 

 

0
Shares